‘Een fictieschrijver had dit nooit durven opschrijven’

Interview uit: Han Ceelen en Jeroen van Bergeijk / Meer dan de feiten; gesprekken met auteurs van literaire non-fictie.

Hoewel Judith Koelemeijer tot op heden maar één boek op haar naam heeft staan, wordt ze gerekend tot de boegbeelden van de literaire journalistiek in Nederland. Niet alleen omdat haar debuut Het zwijgen van Maria Zachea een onwaarschijnlijke bestseller werd, maar ook omdat Koelemeijer op sublieme wijze liet zien hoe je met literaire middelen een verhaal onder de aandacht kunt brengen waarnaar anders vermoedelijk geen haan zou kraaien. Dat verhaal was de opmerkelijke geschiedenis van haar eigen grootmoeder, die het eind van haar leven zwijgend doorbracht en bij toerbeurt werd verzorgd door haar twaalf kinderen. Koelemeijer had met eigen ogen gezien hoe haar ooms en tantes hun moeder jarenlang verpleegden, en zag wel een boek in deze oer-Hollandse familiegeschiedenis.Maar nadat ze haar familieleden uitgebreid had geïnterviewd, kwam ze erachter dat gesprekken met ‘gewone mensen’ uit de Zaanstreek niet automatisch een boeiend verhaal opleverden. Er moest meer vorm in komen, realiseerde ze zich. Om de lezer bij de les te houden, zou ze haar verhaal moeten vertellen als een fictieschrijver, compleet met scènes, dialogen, en personages met wie je je kon identificeren. Vier jaar lang schuurde en schaafde Koelemeijer aan haar materiaal, tot ze uiteindelijk twaalf puntgave portretten overhield die – inderdaad – lazen als een roman. Een effect dat ze wist te bereiken door in de hoofden van haar familieleden te kruipen en hun gedachten en gevoelens van binnenuit te verwoorden. Omdat de portretten opliepen in de tijd, schetste het boek ook een prachtig beeld van het naoorlogse leven in Nederland. De oudste gezinsleden groeiden nog op in de stijve jaren vijftig, de jongsten werden groot met Jim Morrison, flower power en de pil.

Al snel nadat Het zwijgen van Maria Zachea in het najaar van 2001 was verschenen, viel Nederland massaal voor het boek. Na een paar grote stukken in de kranten en een aanstekelijk televisieoptreden van de familie Koelemeijer bij Hanneke Groenteman, begon het aan een gestage opmars op de bestsellerlijsten, om uiteindelijk uit te groeien tot een van de best verkochte titels van de laatste jaren.

Sinds eind 2005 werkt Koelemeijer aan haar tweede boek. Veel wil ze er nog niet over kwijt, maar het betreft het levensverhaal van een zesentachtigjarige vrouw die in tegenstelling tot haar ooms en tantes ‘geen gewoon, maar een buitengewoon leven heeft geleid’. Het verhaal speelt behalve in Nederland ook in Noord-Italië, Oostenrijk en Hongarije, en zal zich toespitsen op de oorlogsjaren. Verhalen schrijven, dat wilde Koelemeijer (1967) eigenlijk al van kinds af aan. Maar het verlangen bleef lang vaag en romantisch.

Zo ging ze na de middelbare school niet naar de School voor Journalistiek, maar bracht ze een paar jaar door met ‘in cafés werken, rondreizen en verliefd worden op foute mannen’. Uiteindelijk schreef ze zich alsnog in voor de studies Nederlands en Culturele Studies, waar Hugo Brandt Corstius en Michaël Zeeman journalistiek schrijven doceerden. Een stage bij De Groene Amsterdammer sterkte haar in de overtuiging dat ze de journalistiek in wilde.

Maar nadat ze was afgestudeerd kwam ze erachter dat ze eigenlijk nog helemaal niets van het vak wist: ‘Je hebt wel leuke stukjes geschreven, maar waar journalistiek precies over gaat, waar behoefte aan is, waar je zou moeten gaan werken, en wat je dan mee zou moeten brengen, dat wist ik allemaal niet.’ Even dreigde een roemloze aftocht. Maar een aardige medewerkster van de Sociale Dienst bracht redding: een halfjaar na haar afstuderen mocht ze met behoud van uitkering de postdoctorale opleiding journalistiek in Rotterdam gaan doen. Hier leerde ze niet alleen het journalistieke handwerk, de opleiding bood tevens kans op een stageplek. Koelemeijer kwam terecht op de kunstredactie van de Volkskrant, en kreeg na afloop van haar stage een contract. Van de kunstredactie zou ze later overstappen naar het katern de Voorkant, waar ze reportages schreef over de meest uiteenlopende onderwerpen: van Frans Bauer tot mosselkwekers in Yerseke en zenboeddhisme in Wapserveen.

Die verscheidenheid beviel haar aanvankelijk prima, maar na zes jaar werd het onbevredigend. ‘Ik had het gevoel dat ik steeds aan de oppervlakte bleef hangen. Dat ik de mensen over wie ik schreef geen recht deed.’ Daar kwam bij dat ze al een tijdje in de avonduren werkte aan Het zwijgen van Maria Zachea. In 1997, vlak na het overlijden van haar grootmoeder, was ze begonnen haar ooms en tantes te interviewen. In de wetenschap dat uitgeefster Ine Soepnel van Plataan het boek wilde uitgeven, en dat ze zeer waarschijnlijk kon rekenen op subsidie van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten, nam ze in 2000 ontslag om zich volledig op haar boek te kunnen richten. Die keus pakte uiteindelijk op alle fronten goed uit, want behalve het publiek toonde ook de pers zich enthousiast over Koelemeijers debuut. Jan Blokker, die het boek in de dorpskroeg in Wormer presenteerde, vergeleek het zelfs met Montaillou van de Franse historicus Le Roy Ladurie. Ook roemde hij Koelemeijers terloopse manier van geschiedschrijving. Ook Aleid Truijens toonde zich in de Volkskrant onder de indruk van het door Koelemeijer geschetste tijdsbeeld: ‘Als één ding helemaal gelukt is aan dit ambitieuze project, dan is het wel de portrettering van mensen in een tijd waarin alles voortdurend in beweging was.’ Maar Truijens had ook kritiek op Koelemeijers literaire aanpak: ‘Eén ding wringt af en toe in deze gave, in elkaar geklonken portretten: het gevoel dat de kleindochter het te mooi heeft willen maken. Nooit weten we zeker of de gevoelens en gedachten die ze haar “personages” toeschrijft, ook de hunne zijn. Die gedachten zijn zeer verschillend, maar de toon in hun verhalen is dat niet.Want het is de stem van de schrijfster, die feiten tot “factie” omsmeedde. Er zijn momenten dat je de hoofdpersonen […] zelf aan het woord wilt horen. Soms snak je naar een gewoon citaat, want hun verhaal is sterk genoeg om letterlijk gehoord te worden. Het leven heeft in dit geval de transformatie tot “literatuur” niet nodig.’ Truijens was echter een van de weinigen die deze mening was toegedaan. De meeste lezers en critici prezen Het zwijgen van Maria Zachea juist vanwege de literaire kwaliteiten. Getuigen hiervan zijn ook de prijzen die het boek in de wacht sleepte: het Gouden Ezelsoor voor het best verkochte literaire debuut, de NS Publieksprijs 2002 en de Zaanse Cultuurprijs.

Waar schrijf je graag over?
Over gewone mensen. Mensen die niet beroemd zijn en wier levensverhaal niet vanzelfsprekend wordt gehoord, terwijl ze wél iets bijzonders te vertellen hebben. Voor de Volkskrant deed ik dat al veel. Maakte ik een interview met twee boerenzoons, of een portret van een jongetje dat iets gestolen had. Kleine drama’s, die ik zo mooi mogelijk probeerde op te schrijven. Ook het verleden fascineert me, maar ik heb niet de pretentie om dé geschiedenis van bijvoorbeeld de jaren veertig of vijftig te schrijven. Ik wil laten zien hoe mensen die geschiedenis hebben ervaren.Misschien is die fascinatie voor het verleden wel typisch voor mijn generatie. Het gevoel van: in onze tijd gebeurt niet zo gek veel, vroeger wel.

Mensen leggen hun levensverhaal in jouw handen.Hoe krijg je ze zover?
Bij mijn familie was dat redelijk eenvoudig. De meesten vonden het een leuk idee, en die trokken de paar twijfelaars over de streep. Ik heb me wel vanaf het begin duidelijk als journalist opgesteld. Geen gezellige praatjes vooraf: ik zorgde dat partners en kinderen de deur uit waren, we dronken een kop koffie en begonnen met het interview. Dat werd makkelijk geaccepteerd, omdat iedereen wist wat voor werk ik deed. Essentieel bij het winnen van vertrouwen is dat je oprecht geïnteresseerd bent. En je moet de tijd nemen. Verhalen over gewone mensen kun je niet afraffelen. Ze zijn niet gewend om interviews te geven, waardoor er een heleboel ruis in de gesprekken komt, en je verhaal vaak uit de details moet komen. Bovendien denk ik dat als je mensen echt wilt leren kennen, je ze ook een tijdje moet volgen.Wat doen ze? Welke beslissingen nemen ze? Het is hetzelfde als met vriendschappen: na een jaar weet je nog niet zoveel. Bij de hoofdpersoon uit mijn nieuwe boek had ik een extra probleem: zij is inmiddels zesentachtig en heeft niet meer alle details scherp op haar netvlies. Haar verhaal heb ik er echt uit moeten trekken. Dat kan alleen in een sfeer van onderling vertrouwen.Wij zijn intussen echt een soort familie geworden. Het is zelfs wel eens gebeurd dat ze me in een winkel voorstelde als haar dochter.

Brengt het schrijven over familie specifieke problemen met zich mee?
Niet echt. Aanvankelijk had ik iets meer schroom om dingen te vragen. Je zit natuurlijk in een dubbelrol: je bent journalist, maar je bent ook het aardige nichtje dat weer op een verjaardag moet kunnen komen. Ik vond het bijvoorbeeld lastig om over seks te praten. Waren mijn tantes nou echt als maagd het huwelijk in gegaan? Maar ik merkte al snel dat je eigenlijk alles kunt vragen. Als je eerlijk bent en een integere motivatie hebt,worden mensen nooit boos. Toch was ik behoorlijk nerveus toen ik mijn ooms en tantes het manuscript liet lezen, maar het leverde bijna geen discussie op. Ik heb alleen een paar bijvoeglijke naamwoorden moeten schrappen. Ook heb ik wel enige zelfcensuur toegepast. De wrijving tussen mijn ooms die in concurrerende tuincentra werken, is in het boek samengebald tot één scène. Maar die kernachtige aanpak werkte juist goed. Wie zit er te wachten op details over ruziënde familieleden die je verder niet kent? Over het algemeen heb ik niet het idee dat er iets uit het boek is gebleven omdat ik het nichtje was en het niet kon maken. Ik denk eerder dat het andersom is: dat ik het boek niet had kunnen schrijven als ik geen familie was geweest.

Hoe zou je jezelf omschrijven als journalist?
Ik ben een empathische interviewer. Dat kan ook bijna niet anders bij het genre dat ik beoefen. Bij nieuwsinterviews kun je allerlei trucjes en technieken gebruiken om aan je informatie te komen. Maar bij de mensen over wie ik schrijf, werkt dat niet. Ik ben totaal afhankelijk van wat iemand zich herinnert en wil vertellen. Dat krijg je er alleen maar uit met veel inlevingsvermogen.

Word je nooit confronterend?
Soms wel. Bij Maria Zachea wist ik op een gegeven moment meer van sommige ooms en tantes dan ze me zelf verteld hadden, omdat ik verhalen had gehoord van anderen. Daar confronteerde ik ze dan mee.Maar ik deed het wel heel bedekt. Ik zei niet: ‘Piet zei dit’, maar: ‘Ik heb gehoord dat…’ En ik wijs natuurlijk op tegenstrijdigheden in verhalen, ook bij de dame met wie ik nu werk. Dan zeg ik: ‘Ja, maar eerder vertelde je het anders, hoe zit het nou?’ Of ik wijs op feiten: ‘Ja, je zegt nu dit, maar ik heb daar en daar gelezen dat het anders ging.’ Zo probeer ik de meest waarschijnlijke versie van het verhaal boven tafel te krijgen.

Laat je mensen hun interviews voor publicatie inzien?
Ja, iedereen krijgt altijd inzage, om feitelijke onjuistheden aan te passen. Maar alleen in zijn of haar eigen verhaal. En pas als het boek helemaal af is.

Maak je aantekeningen, of gebruik je een opnameapparaat?
Ik neem alles op. Voor Maria Zachea kreeg ik zelfs subsidie van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten om mijn stapel tapes te kunnen laten uitwerken. En voor mijn nieuwe boek heb ik alweer een doos met 35 bandjes staan. Die heb ik zelf allemaal letterlijk uitgetypt. Er zit meestal zoveel tijd tussen de interviews en het moment dat ik er wat mee ga doen, dat ik alles nog eens precies wil kunnen terughoren of teruglezen.
Doe je al je research voordat je begint met schrijven?
Ja. Ik kan geen letter schrijven als ik niet alle informatie op een rijtje heb. Bij Maria Zachea hoefde ik er niet zoveel omheen te lezen, omdat de beschreven tijd en plaats betrekkelijk dicht bij me stonden. Maar voor mijn nieuwe boek heb ik wel uitgebreid research moeten doen. Samen met mijn hoofdpersoon heb ik haar hele persoonlijke archief uitgeplozen, dat bestond uit heel veel brieven, documenten en fotoboeken. Dat materiaal vult haar verhaal niet alleen aan, het biedt ook houvast. Het geheugen is behoorlijk onbetrouwbaar, maar de data in een paspoort of ander document, die zouden moeten kloppen. Daarnaast heb ik veel vrienden en kennissen van haar geïnterviewd, om verhalen te checken en een beter beeld te krijgen van haar karakter. Ook lees ik zo veel mogelijk over de geschiedenis van de periodes en plaatsen die in het boek belangrijk zijn.Het verhaal van mijn nieuwe boek speelt zich bijvoorbeeld voor een deel af tijdens de oorlog in Boedapest. Om de herinneringen van mijn hoofdpersoon te toetsen en in de juiste historische context te plaatsen, lees ik dan niet alleen een aantal standaardwerken over die periode, maar ook ooggetuigenverslagen, relevante literaire werken, kranten en dagboeken. Tijdens het schrijven wil ik al die bronnen om me heen hebben, geordend in mappen, zodat ik niet misgrijp. Beeldmateriaal is ook heel belangrijk voor me. Ik kijk graag naar oude foto’s. En tijdens de researchreizen die ik met mijn hoofdpersoon maakte, heb ik zelf ook het een en ander gefilmd, zodat ik de plaatsen die we bezochten later nog eens op mijn gemak terug kon zien. Ook maak ik bij beschrijvingen dankbaar gebruik van bestaande beelden uit documentaires of van nieuwsfoto’s. Zo laat ik in Maria Zachea de familie naar een protestmanifestatie van Dolle Mina op televisie kijken. De leuzen op de spandoeken die ik beschrijf, heb ik direct overgenomen van persfoto’s uit die jaren.

Maak je voor het schrijven een opzet?
Ja. Ik moet een houvast hebben voor ik begin. Voor mijn nieuwe boek heb ik alle informatie verzameld in twee grote mappen, met een index op onderwerp en periode. Ook de hoofdstukindeling heb ik al zo’n beetje uitgedacht. Maar eigenlijk kun je een boek niet plannen. Maria Zachea is een totaal ander boek geworden dan ik van tevoren bedacht had. Ik was helemaal niet van plan een literair boek te maken, ik wilde juist zo dicht mogelijk bij de tekst van de interviews blijven. Daarom wou ik aanvankelijk alle verhalen in de eerste persoon schrijven. Maar op de helft van het boek kwam ik erachter dat dat perspectief niet werkte. Het was gewoon niet interessant genoeg. Bij bekende mensen kun je je zo’n letterlijke aanpak wel veroorloven, maar bij onbekende mensen ontaarden ellenlange citaten al snel in gebabbel. Toen ging ik wat experimenteren, en bleek dat het veel beter werkte als ik de verhalen in scènes opschreef.Die vorm gaf me meer vrijheid en ook de juiste distantie ten opzichte van mijn familieleden.Het was nog steeds hun verhaal, maar ik hoefde me niet meer zo nauwgezet aan de interviewteksten te houden. Ik kon veel meer zélf het verhaal gaan vertellen, de details eruit halen die volgens mij interessant waren en die uitvergroten. Later kwam ik op het idee om het verhaal ook door de tijd op te bouwen. Om de oudste broer alleen over de jaren vijftig te laten vertellen, en de jongste alleen over de jaren zeventig. Mijn man [filmregisseur Vuk Janic´] heeft me uiteindelijk op het idee gebracht hoe ik mijn oma in het verhaal kon verwerken. Hij zei: als je haar nou in het begin laat thuiskomen en aan het eind laat doodgaan, dan kun je haar verhaal erdoorheen vlechten als rode draad.

In je nieuwe boek ga je nog een stapje verder?
Ja. Bij het schrijven van Maria Zachea maakte ik soms gebruik van andere bronnen om de herinneringen van mijn ooms en tantes aan te vullen en in te kleuren. Mijn oom Gerard was in 1965 bij een Vietnam-teach-in geweest die grote indruk op hem had gemaakt. Maar over de avond zelf wist hij niet veel meer te vertellen. Ik heb toen bij het schrijven van die scène geciteerd uit een krantenartikel uit Het Parool, waarin die avond in geuren en kleuren werd beschreven.Maar bij het boek waaraan ik nu werk, is het probleem niet alleen dat mijn hoofdpersoon zich gebeurtenissen soms alleen nog vaag herinnert, maar ook dat ze het zich wel eens helemáál niet meer herinnert. De dag dat de Duitsers Hongarije bezetten, was haar bijvoorbeeld volledig ontschoten. In eerste instantie heb ik geprobeerd dat soort situaties samen met haar te reconstrueren, met behulp van andere bronnen. Ik zei dan:‘De Duitsers bezetten Hongarije in de nacht van zaterdag op zondag, 19 maart 1944.Wat deed je altijd op zondag? Kan het zijn dat die of die je belde om het nieuws te vertellen? Vervolgens schreef ik dat dan zo gedetailleerd mogelijk op, waarbij ik opnieuw dankbaar gebruikmaakte van andere bronnen. Het was eigenlijk een bizarre manier van werken, want ik verzon min of meer haar werkelijkheid, en dan ging ik later weer bij haar na of ik het wel goed had verzonnen. Maar uiteindelijk ben ik van deze werkwijze teruggekomen. Het verhaal werd te geconstrueerd, en daarom niet overtuigend. Daarom heb ik het inmiddels over een andere boeg gegooid. In het verhaal is nu een duidelijke verteller aanwezig, die mijn hoofdpersoon soms heel dicht op de huid zit, maar die ook afstand kan nemen, andere bronnen kan aanhalen, tegenstrijdigheden kan laten zien, of kan zeggen dat de hoofdpersoon het zich niet meer goed kan herinneren. Soms kost het je veel tijd om uiteindelijk tot de meest simpele en logische oplossingen te komen.

Hoe noem je het genre dat je bedrijft?
Het Engelse narrative nonfiction vind ik een goede omschrijving. Ook al maak ik gebruik van literaire technieken: het blijft voor mij non-fictie. Ik verzin niets nieuws. Het verhaal van de mensen die ik interview vormt steeds het uitgangspunt. Stel bijvoorbeeld dat de hoofdpersoon van het boek waaraan ik nu werk zou komen te overlijden, en ik met heel veel vragen zou blijven zitten. Ik zou het boek dan waarschijnlijk wel af kunnen maken, en daar hebben we ook afspraken over gemaakt, maar dan wordt het wel iets anders. Ik zou het dan niet meer durven presenteren als non-fictie.
Wat heeft jouw manier van werken voor op een traditionele journalistieke aanpak?
Traditionele journalistiek neigt altijd naar het algemene, het beschrijvende en het uitleggende. Het klinkt misschien een beetje hoogdravend, maar door je materiaal op een literaire manier te ordenen, kun je een andere werkelijkheid creëren waarin je beter kunt inzoomen op het ongerijmde en het bijzondere. En misschien nog wel belangrijker: door de kracht van de taal kun je, in het beste geval, gevoelens oproepen die ook literatuur kan losmaken: verwondering, herkenning, ontroering.

Staat de literaire vorm nooit op gespannen voet met de werkelijkheid?
Dat valt wel mee. Zowel in Maria Zachea als in mijn nieuwe boek kruip ik in het hoofd van mijn personages. Maar alles wat ik de personages laat denken, komt uit de interviews die ik met ze heb gehouden. Natuurlijk zijn die gedachten nooit op dat moment zo gedacht – dat is mijn constructie –, maar de inhoud is authentiek. Ik denk dat je ook onmiddellijk wordt afgestraft als je de grens overschrijdt. Een van mijn tantes zei over een passage in Maria Zachea: ‘Dat ben ik niet, dat ben jij.’ En in een hoofdstuk van mijn nieuwe boek zat één stukje dat ik had verzonnen omdat het echt niet anders kon. Precies dat fragment viel mijn uitgever op. Misschien gooi ik het er dus wel weer uit.

Waarom kies je dan niet voor fictie? Dan heb je al dit soort problemen niet.
Dat is een goede vraag. Het antwoord is dat ik geloof in de kracht van waargebeurde verhalen. Ik geloof dat mensen elkaars verhalen willen blijven horen, en ik geloof ook dat er talloze verhalen van gewone mensen zijn die het waard zijn om opgeschreven te worden.De werkelijkheid is vaak veel mooier en gekker dan je zou kunnen verzinnen. Het verhaal dat ik in mijn nieuwe boek vertel, had een fictieschrijver misschien nooit durven opschrijven, omdat het op veel punten zo onwaarschijnlijk of bizar is. Voor de le zer heeft het denk ik ook een extra waarde als hij weet dat het verhaal echt gebeurd is. En ik hou er zelf ook niet van als een verhaal als fictie wordt verkocht terwijl je weet dat 90 procent waar gebeurd is. Dan denk ik: kom er ook maar voor uit.

Waar schrijf je? En wanneer?
Op het moment thuis. Ik heb een tijdje een kantoor gehad, maar daar kon ik niet goed werken. De ruimte was te groot. Hier op mijn kleine zoldertje, tussen foto’s en spulletjes die me inspireren, voel ik me prettiger. Het feit dat ik thuis ben, is op zich ook al belangrijk. Een boek is toch een soort kind dat je constant in de buurt wilt hebben. Ik schrijf op werktijden. Ik kan niet ’s nachts schrijven of ’s avonds laat. Aan Maria Zachea werkte ik elke dag van halftien tot acht uur. Sinds ik een kind heb is dat wat moeilijker.

Vertel eens iets over dat schrijfproces.
Ik werk erg langzaam. Ik ben heel kritisch op wat ik schrijf, maar het is ook inherent aan mijn manier van schrijven. Mijn scènes zijn heel erg uitgebeend. Alleen de essentie moet er staan. Dat betekent eindeloos schrappen en schaven. Die stijl past denk ik ook het beste bij non-fictie. Als je oeverloos gaat uitweiden over hoe een klok eruitziet, wordt het iets anders. Mijn productie is maximaal twee à drie pagina’s per dag – en die zijn dan nog niet goed. Ik herschrijf heel veel. Ik maak zeker vijf of zes versies, en ik blijf tot het eind toe dingen veranderen. Nadat ik het manuscript van Maria Zachea had ingeleverd, heb ik nog gebeld met mijn uitgever: ‘Je hebt het nu wel, maar ik ga er nog wel wat aan doen, hoor.’ Toevallig was dat op de ochtend van 11 september 2001. Na de gebeurtenissen van die middag dacht ik: ach, laat ook maar. Het is allemaal zo relatief.

Hoe wil je zelf aanwezig zijn in je verhaal?
Ik schrijf mezelf niet in het verhaal, omdat ik niet inzie wat dat zou toevoegen. Maar als schrijver ben je natuurlijk wel aanwezig, in de persoon van de alwetende verteller, en minder expliciet door de keuzes die je maakt, de toon die je kiest, het thema dat je uit het materiaal peurt. Mijn familie was nooit zelf op het idee gekomen om het ‘zwijgen’ in hun kring tot onderwerp te maken. Sommigen reageerden er ook verbaasd op. Zo van: ‘Hebben wij een probleem dan?’

Heb je behoefte aan contact met een redacteur?
Het contact met mijn uitgeefster Ine Soepnel is heel belangrijk voor me. Ik vind het prettig dat ze achter me staat en me niet pusht. Maar ik heb haar nauwelijks iets van Maria Zachea laten lezen voor het af was.Van mijn nieuwe boek heb ik twee keer een paar hoofdstukken laten lezen om te zien of ik de goede kant op ging, maar vervolgens wil ik het zelf uitzoeken, en pas terugkomen als ik een complete versie heb liggen waar echt iets over te zeggen valt.

Legt een bestseller als Maria Zachea extra druk op je volgende boek?
Inhoudelijk voel ik dat niet zo. Net als bij Maria Zachea ben ik gewoon weer bezig met het zoeken naar de juiste vorm voor mijn verhaal.Maar het hele circus eromheen ervaar ik wel als druk.Het heeft mij destijds nogal overvallen. Je moet interviews geven, je komt op tv, mensen willen van alles van je. Heel vleiend allemaal, maar op een gegeven moment wordt het een trein waar je nauwelijks meer af kunt springen. Terwijl ik nu juist journalist was geworden om lekker onzichtbaar te blijven. Ik zie er dus wel tegen op om weer met een boek naar buiten te moeten treden.

Wie zijn je voorbeelden en welke collega’s vind je goed?
Wat stijl betreft ben ik het meest geïnspireerd door Nederlandse fictieschrijvers. Marga Minco, Hella Haasse, Bordewijk, Mensje van Keulen. De minnaar van Marguerite Duras vind ik een fantastisch boek vanwege de kale, sobere manier van schrijven.Maar ik hou bijvoorbeeld ook van Sándor Márai, die juist heel barok schrijft. Daarbij speelt waarschijnlijk mee dat zijn verhalen zich in Hongarije afspelen. Toen ik met Maria Zachea aan het worstelen was, heb ik ook een aantal boeken gelezen met een meervoudig perspectief, zoals Suiker van Hugo Claus en Menuet van Louis Paul Boon. Puur om te kijken hoe dat werkte als tekst. Op non-fictiegebied had ik niet echt voorbeelden. De eeuw van mijn vader van Geert Mak was toen ik begon nog niet verschenen. Toen dat boek uitkwam schrok ik wel even.Maar gelukkig bleek het een heel ander boek te zijn dan het mijne. Ik voel me wel verwant met Mak, en ook met Annejet van der Zijl. Met iemand als Frank Westerman heb ik dat weer minder.Die vind ik toch beschrijvender, journalistieker, terwijl ik het liefst helemaal in de hoofden van mijn personages kruip.

Hoe verklaar jij het huidige succes van de literaire non-fictie in Nederland?
Ik denk niet dat het iets nieuws is. Vijfentwintig jaar geleden deed Dirk Ayelt Kooiman in Montyn al min of meer hetzelfde als wij. Het is nu alleen zo dat een aantal journalisten zich tegelijk met geschiedenis is gaan bezighouden, en dat daar heel veel belangstelling voor is.Waarschijnlijk omdat die journalisten geschiedenis op een toegankelijker manier vertellen dan historici.

Boek van Judith Koelemeijer:
Het zwijgen van Maria Zachea (2001)